print

Terug Naar Werk-barometer over werknemers: Participatiegraad, instroom en uitstroom arbeidsongeschiktheid

De TNW-barometer verzamelt een reeks kerncijfers die essentieel zijn voor het monitoren van de arbeidsongeschiktheid en het Terug Naar Werk-beleid.  Dit onderdeel van de TNW-barometer geeft een overzicht van enkele kernindicatoren die de evolutie tonen van de in- en uitstroom van arbeidsongeschiktheid.

Op deze pagina:

Evolutie van de participatiegraad naar geslacht en leeftijdscategorie

In dit onderdeel van de TNW-barometer wordt de participatiegraad berekend voor het aantal uitkeringsgerechtigden, met andere woorden: de actieven, werklozen en invaliden. Zij hebben overeenkomstig art. 86 §1 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 immers het recht op uitkeringen in geval van ziekte. De participatiegraad verwijst dus naar het percentage van de loontrekkende uitkeringsgerechtigden (= UG) ten opzichte van de totale Belgische bevolking tussen 20 en 64 jaar (= BEV). Belangrijk hierbij is dat deze formule gebaseerd is op het aantal uitkeringsgerechtigden min het aantal bruggepensioneerden (= UG-BRUG). Deze correctie op het aantal uitkeringsgerechtigden komt er omdat - hoewel bruggepensioneerden theoretisch gezien ook aanspraak kunnen maken op een uitkering - zij dit recht evenwel nooit uitoefenen omdat zij er geen enkel financieel voordeel bij hebben. Bovendien wordt er in deze berekening geen rekening gehouden met ambtenaren en zelfstandigen.

De evolutie van de participatiegraad zoals hier beschreven geeft een inzicht in de mogelijke omvang en de impact van arbeidsongeschiktheid binnen een samenleving. Echter, de participatiegraad kan variëren afhankelijk van verschillende factoren zoals: leeftijd, geslacht en sector van tewerkstelling. In de volgende analyses ligt de focus op verschillen naar geslacht en leeftijd en de intersectionaliteit van beide factoren.

Tabel 1 geeft de participatiegraad weer voor mannen opgesplitst per leeftijdscategorie. Over het algemeen is er een lichte stijging in het aantal mannen tussen 20 en 64 jaar dat als loontrekkende actief deelneemt aan het beroepsleven, namelijk van 62,68% naar 64,32%. Een opsplitsing per leeftijdscategorie toont aan dat er in de meeste leeftijdscategorieën een stijging is over de geobserveerde periode. De sterkste toenames doen zich voor in de hogere leeftijdscategorieën, in het bijzonder in de leeftijdscategorie 60-64 jaar, waar de participatiegraad is gestegen van 34,45% in 2018 naar 44,70% in 2024. In de leeftijdscategorieën 20-24 en 60-64 merken we op dat – naast een stijging tussen 2018 en 2024 – de participatiegraad lager ligt in vergelijking met de andere leeftijdscategorieën. Zoals weergegeven in Figuur 1 en Figuur 2, kunnen we dit:

  • verklaren, voor de leeftijdscategorie 20-24, door het hoge aantal jongeren die langer studeren en dus geen deel uitmaken van het aantal uitkeringsgerechtigden.
  • deels verklaren, voor de oudere leeftijdscategorie 60-64, door de vermindering met het aantal bruggepensioneerden zoals toegepast in de formule.

De participatiegraad bij vrouwen laat, net zoals bij mannen het geval was, een stijgende tendens optekenen tussen 2018 en 2024: waar in 2018 61,94% van het aantal vrouwen tussen 20 en 64 jaar als loontrekkende deelneemt aan het systeem, is dit percentage in 2024 toegenomen naar 64,59% (Tabel 2). Daarnaast blijkt uit deze tabel dat er in de meeste leeftijdscategorieën een stijging is over de geobserveerde periode. De sterkste toenames doen zich ook voor bij de vrouwen in de hogere leeftijdscategorieën, in het bijzonder in de leeftijdscategorie 60-64 jaar (van 33,24% in 2018 naar 44,52% in 2024). Eveneens valt er op te merken dat – naast een algemene stijging tussen 2018 en 2024 – de participatiegraad voor de leeftijdscategorieën 20-24 en 60-64 lager ligt vergeleken met de andere leeftijdscategorieën. Dit kan voor de leeftijdscategorie 20-24 verklaard worden door het hoge aantal jongeren die langer studeren en dus geen deel uitmaken van het aantal uitkeringsgerechtigden (Figuur 3 en Figuur 4). Voor de oudere leeftijdscategorie 60-64 zal dit deels kunnen verklaard worden door de correctie naar bruggepensioneerden die wordt toegepast in de formule.

Aantal personen die intreden in primaire arbeidsongeschiktheid en die ten laste vallen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering (= instroom in de primaire arbeidsongeschiktheid)

Figuur 5 geeft een overzicht van het aantal personen die intreden in primaire arbeidsongeschiktheid en die ten laste vallen van de ziekte- en invaliditeitsverzekering (ZIV) voor de periode januari 2019 tot en met oktober 2024.  Deze personen vallen ten laste van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, hun ziekteperiode gaat dus verder dan de mogelijke periode van gewaarborgd loon. Het aantal mensen die ziek zijn enkel gedurende de periode van gewaarborgd loon en dus niet ten laste vallen van de ziekte-en invaliditeitsverzekering (ZIV), ligt dus vele malen hoger.

Daarnaast kan uit de cijfers een enorme piek in maart 2020 afgeleid worden, deze piek is gelinkt aan de COVID-19-gezondheidscrisis. In de maanden april en mei 2020 valt daarentegen een lagere instroom in de primaire arbeidsongeschiktheid op te merken. De cijfers tonen verder dat het aantal intredes ten laste van de ZIV-uitkeringsverzekering jaarlijks eenzelfde patroon volgt met een daling van het aantal intredes in juli en december. De onderstaande cijfers tonen aan dat – behalve voor maart 2020 – COVID-19 nauwelijks heeft geleid tot bijkomende arbeidsongeschiktheid.

Iemand kan tijdens één kalenderjaar – of over de tijdsspanne van verschillende kalenderjaren - meerdere keren  geteld worden indien het gaat om verschillende ziekteperiodes.

Volledige uitstroom uit arbeidsongeschiktheid tijdens primaire arbeidsongeschiktheid

Figuur 6 geeft een overzicht van het aantal verzekerden die gedurende de periode van primaire arbeidsongeschiktheid uitstromen.
De in Figuur 6 gepresenteerde uitstroom tijdens de primaire arbeidsongeschiktheid kan volgende betekenissen hebben:

  • Werkhervatting of hervatting van de werkloosheid;
  • Overlijden;
  • Pensionering.

Deze figuur toont dus het aantal mensen die voor een bepaalde maand niet langer primair arbeidsongeschikt erkend zijn. In onderstaande cijfers wordt er geen rekening gehouden met wie uitstroomt naar langdurige arbeidsongeschiktheid.

Deze figuur toont dat er voor de periode tussen januari 2019 en november 2024 geen eenduidig patroon te onderscheiden is wat betreft de uitstroom uit arbeidsongeschiktheid tijdens primaire arbeidsongeschiktheid. Wel toont ze dat er - analoog met Figuur 5 -  een piek is in de uitstroom uit arbeidsongeschiktheid tijdens primaire arbeidsongeschiktheid voor de maanden maart en april 2020. Deze sterke uitstroom is vermoedelijk gelinkt aan  COVID-19.

Figuur 7 toont aan dat gedurende de onderzochte periode de meeste uittredes uit primaire arbeidsongeschiktheid gelinkt zijn aan een werkhervatting of hervatting van de werkloosheid. Een uittrede omwille van werkhervatting kan gezien worden als een positieve ontwikkeling, aangezien de terugkeer naar werk de deelname aan het maatschappelijk leven bevordert.

Het RIZIV en de verzekeringsinstellingen (adviserend artsen, medewerkers van de multidisciplinaire teams, TNW-coördinatoren) zetten zich in voor de re-integratie van deze verzekerden door middel van verschillende instrumenten. Deze instrumenten zijn erop gericht om de terugkeer naar de arbeidsmarkt van verzekerden in arbeidsongeschiktheid zo soepel en snel mogelijk te laten verlopen. Er kan worden verwacht dat op termijn de cijfers wat betreft de uittredes uit primaire arbeidsongeschiktheid zullen stijgen, en dit als gevolg van de hervorming die van toepassing is sinds 1 januari 2024. Deze hervorming zorgt ervoor dat sociaal verzekerden gedurende deze periode van nabij worden opgevolgd en begeleid.

Figuur 8 geeft voor de in Figuur 7 gepresenteerde uitstroom naar de arbeidsmarkt of werkloosheid de duurtijd in primaire arbeidsongeschiktheid weer op het ogenblik van uittreden. Deze grafiek toont duidelijk aan dat (vanaf januari 2019 tot en met november 2024) de terugkeer naar de arbeidsmarkt of werkloosheid het hoogst is voor verzekerden binnen de eerste 91 dagen in primaire arbeidsongeschiktheid.

Aantal personen die instromen in langdurige arbeidsongeschiktheid (= langer dan 1 jaar)

Vanaf het moment dat iemand  1 jaar arbeidsongeschikt erkend is, spreekt men van een langdurige arbeidsongeschiktheid en treedt de sociaal verzekerde in invaliditeit.

Figuur 9 geeft de evolutie van het totaal aantal personen weer die intreden in invaliditeit. Deze cijfers tonen het aantal intredes in invaliditeit op maandbasis voor de periode januari 2019 tot en met december 2024.

Deze cijfers tonen aan dat het aantal verzekerden die intreden in invaliditeit een jaarlijks terugkerend patroon volgen met momenten waarop het aantal verzekerden die instromen in invaliditeit stijgen en dalen. Deze fluctuaties volgen een gelijkaardig patroon als tijdens de periode van primaire arbeidsongeschiktheid (zie Figuur 5). Uit deze cijfers blijkt dat de hoge instroom van verzekerden in primaire arbeidsongeschiktheid in maart 2020 ten gevolge van de Coronapandemie (zie Figuur 5) zich niet vertaalt in een hogere instroom van verzekerden in invaliditeit in maart 2021. Bijkomend valt in Figuur 9 op dat er in de maanden april en mei 2021 opmerkelijk minder verzekerden zijn ingetreden in invaliditeit. Deze lage instroom kan verklaard worden door een lager aantal verzekerden die in april en mei 2020 zijn ingestroomd in de primaire arbeidsongeschiktheid (zie ook Figuur 5). De jaren 2019 tot en met 2024 in acht genomen kan er gesteld worden dat het aantal personen die intreden in invaliditeit jaarlijks toeneemt.

Volledige uitstroom uit arbeidsongeschiktheid tijdens invaliditeit

Figuur 10 geeft een overzicht van het aantal verzekerden die op maandbasis uittreden uit invaliditeit voor de periode januari 2019 tot en met december 2024. Er zijn verschillende redenen waarom iemand mogelijk niet langer als arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Zo kan de uitstroom volgende zaken betekenen:

  • Werkhervatting of hervatting van de werkloosheid;
  • Overlijden;
  • Pensionering.

Figuur 10 toont dat doorheen de jaren de uitstroom van verzekerden uit arbeidsongeschiktheid tijdens invaliditeit toeneemt (48.799 in 2019; 51.590 in 2020; 55.689 in 2021; 59.467 in 2022; 60.100 in 2023 en 63.680 in 2024).

Onderstaande grafieken (Figuur 11, Figuur 12, Figuur 13, Figuur 14) tonen voor de periode januari 2019 tot en met december 2024 de uitsplitsing naar reden van uittreden in absolute aantallen. Hieruit blijkt dat er in mei telkens een opvallende piek wordt vastgesteld van het aantal verzekerden die uittreden, deze is het gevolg van een hoog aantal uittredes omwille van pensionering. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de periode van vergoede arbeidsongeschiktheid vanaf januari tot en met april volstaat om als een volledig loopbaanjaar te worden beschouwd (= aantal arbeidsdagen of gelijkgesteld aan een 1/3de van een voltijds arbeidsregime (= 104 gelijkgestelde dagen van arbeidsongeschiktheid)). De betrokken verzekerde vervult dus al vanaf de maand mei de toepasselijke loopbaanvoorwaarde in het kader van het vervroegde rustpensioen. Het verhoogd aantal uittredes uit invaliditeit naar pensioen in de maand mei is een gevolg van deze maatregel.

Toestand aantal langdurig arbeidsongeschikte personen

Om het totale aantal mensen in invaliditeit van een bepaalde maand te kennen, kijken we naar de toestand invaliditeit (Figuur 15). Deze toestand invaliditeit geeft op maandbasis het absoluut aantal verzekerden weer die zich op dat ogenblik in invaliditeit bevinden, rekening houdend met de intredes in invaliditeit en de uittredes uit invaliditeit. Belangrijk hierbij is ook dat deze cijfers een foto weergeven op het einde van elke maand met betrekking tot het totale aantal loontrekkende verzekerden die in die maand erkend zijn in invaliditeit. Deze cijfers kunnen dus uitsluitend op maandbasis geïnterpreteerd worden en zijn niet cumulatief. De cijfers hieronder voor 2024 betreffen bovendien voorlopige cijfers.

De grafiek toont een stijging van 458.252 personen in invaliditeit in januari 2022 naar 514.551 personen in invaliditeit in december 2024. Deze stijging kan verklaard worden vanuit demografische tendensen (Bijvoorbeeld toename van de beroepsbevolking, vergrijzing ervan, toename van de participatiegraad van vrouwen op de arbeidsmarkt tot op hogere leeftijd, verdere toename van pathologieën die verband houden met psychische stoornissen en musculoskeletale aandoeningen, enz.) en wijzigingen in andere socialezekerheidsstelsels (Bijvoorbeeld de aanpassing van de pensioensleeftijd voor vrouwen aan die van mannen, de verlenging van de beroepsloopbaan, de geleidelijke afschaffing van werkloosheidsregelingen met bedrijfstoeslagen en de versterking van de voorwaarden voor toegang tot vervroegde uittreding, enz.).

De in Figuur 15 weergegeven cijfers tonen de toestand in invaliditeit van een specifieke maand. Echter belangrijk hierbij is dat dit ook verzekerden omvat die tijdens hun arbeidsongeschiktheid met toelating van de adviserend arts een toegelaten werkhervatting uitvoeren en dus deeltijds actief zijn op de arbeidsmarkt. Een toegelaten werkhervatting vormt een essentieel onderdeel van het re-integratiebeleid:

  • Op 31 december 2019 had 12,89% van de verzekerden in invaliditeit een toegelaten werkhervatting;
  • op 31 december 2020 bedroeg dit 12,85%;
  • op 31 december 2021 was dit gelijk aan 13,85%;
  • op 31 december 2022 steeg dit aandeel naar 15,05%;
  • op 31 december 2023 was dit goed voor 16,16% van de verzekerden in invaliditeit;
  • op 31 december 2024 bedroeg dit reeds 16,90%.

Volgende Figuur 16 toont de verhouding ten opzichte van de toestand in invaliditeit.

Socio-demografische kenmerken van het aantal langdurig arbeidsongeschikten (geslacht, leeftijdsgroep, provincie, gewest)

Zoals hierboven aangehaald zijn er verschillende sociodemografische factoren voor de stijging van het aantal personen in invaliditeit. In wat volgt worden cijfers weergegeven die de evolutie tonen naar:

  • het geslacht (Figuur 17 en Tabel 3)
  • de leeftijdscategorie (Figuur 18 en Tabel 4)
  • de provincie en het gewest (Tabel 5 en Tabel 6).

Voor het geslacht en de leeftijdscategorie geven de cijfers telkens de situatie weer op 31 december. Voor de gegevens met betrekking tot de provincie en het gewest wordt er telkens gekeken naar de situatie op 30 juni. De cijfers hieronder voor 2024 betreffen voorlopige cijfers (*).

Deze evolutie wordt op twee manieren voorgesteld:

  • het absoluut aantal personen in invaliditeit
  • de invaliditeitsgraad, die overeenstemt met het percentage van het aantal personen met een erkende invaliditeit op een gegeven datum ten opzichte van het aantal uitkeringsgerechtigden (= UG).

De invaliditeitsgraad verwijst naar het percentage van het aantal verzekerden met een erkenning in invaliditeit op de betreffende datum ten opzichte van het aantal uitkeringsgerechtigden (=UG). Een uitkeringsgerechtigde heeft overeenkomstig art. 86 §1 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 het recht op een uitkeringen in geval van ziekte. Bijkomend wordt er in deze formule gebruik gemaakt van het aantal uitkeringsgerechtigden min het aantal bruggepensioneerden (=UG-BRUG). Deze correctie op het aantal uitkeringsgerechtigden komt er omdat - hoewel bruggepensioneerden theoretisch gezien ook aanspraak kunnen maken op een uitkeringen - zij dit recht evenwel nooit uitoefenen omdat zij er geen enkel financieel voordeel bij hebben. Bovendien wordt er in deze berekening geen rekening gehouden met ambtenaren en zelfstandigen. De invaliditeitsgraad geeft dus het percentage van de uitkeringsgerechtigden weer dat invalide is, met andere woorden, de kans dat een uitkeringsgerechtigde invalide is.

De eerste sociodemografische factor die hier zal besproken worden is de verdeling naar geslacht. Zoals blijkt uit figuur 17 blijft het aandeel vrouwen met een invaliditeit gedurende de hele periode 2018-2024 systematisch hoger dan dat van mannen: het stijgt namelijk van 58,10 % in 2018 tot 61,19 % in 2024.

Voor beide groepen merken we een stijging op over de betrokken periode. Die stijging is doorheen de tijd echter sterker bij de vrouwen (+35,23%) in vergelijking met de mannen (+18,93%).

Deze stijgende tendens is ook zichtbaar in de invaliditeitsgraad (Tabel 3). Deze stijgt immers tussen 2018 en 2024 met 3,02% voor vrouwen tegen 1,04% voor mannen. Dit toenemend verschil is een gevolg van een sterkere stijging bij zowel het aantal vrouwen in invaliditeit, als een sterkere stijging van het aantal uitkeringsgerechtigde vrouwen.

Figuur 18 geeft hieronder de situatie weer van het aantal personen in invaliditeit voor de periode 2018-2024, opgesplitst naar leeftijdsgroep. Uit deze cijfers blijkt dat over de geobserveerde periode het merendeel van de personen in invaliditeit 50 jaar of ouder is. Dit aandeel neemt nog licht toe over deze periode (62,40% in 2018 tegen 62,81% in 2024). De sterkste stijging kan worden vastgesteld in de leeftijdscategorie 60-64 jaar, met een evolutie van +57,80% tussen 2018 en 2024.

In Tabel 4 zien we dan weer de evolutie van de invaliditeitsgraad voor dezelfde periode. Deze analyse toont aan dat de invaliditeitsgraad in elke leeftijdscategorie is toegenomen over de geobserveerde periode. De sterkste toenames kunnen worden vastgesteld in de hogere leeftijdscategorieën, meer bepaald voor de gerechtigden met een leeftijd tussen 60 en 64 jaar (+2,77%) en 65+ (+3,74%).

Tabel 5 toont de verdeling van het aantal personen in invaliditeit per provincie en per gewest, op basis van de situatie zoals gekend op 30 juni van het betreffende jaar. De rubriek "Buitenland" geeft het aantal gerechtigden weer die in het buitenland wonen. Uit deze tabel blijkt dat het absolute aantal personen in invaliditeit het hoogst is in het Vlaamse Gewest (50,65%). Wel neemt tussen 2018 en 2024 het aantal personen in invaliditeit zowel in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest als in het Waalse Gewest sterker toe (respectievelijk 39,18% en 30,25%, ten opzichte van 26,98% in het Vlaamse Gewest). Wat betreft de opsplitsing naar provincie merken we op dat de stijging in het Waalse Gewest voornamelijk een gevolg is van een sterke stijging in Namen (44,37%) en Waals Brabant (41,60%).

Tabel 5 Evolutie aantal invaliden (30/06) - per provincie en gewest

 

Tabel 6 toont voor dezelfde opdeling de invaliditeitsgraad. Uit deze gegevens blijkt dat de invaliditeitsgraad in het Waalse Gewest aanzienlijk hoger ligt dan in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en het Vlaamse Gewest. Over de geobserveerde periode neemt de invaliditeitsgraad sterker toe in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (+2,22%) en in het Waalse Gewest (+2,65%) dan in het Vlaamse Gewest (+1,73%). De ventilatie per provincie bevestigt deze tendens: de sterkste evolutie zien we immers in de provincies Namen en Waals-Brabant, waar de invaliditeitsgraad opvallend stijgt. 

Tabel 6 Evolutie invaliditeitsgraad 30/06 - per provincie en gewest

Aantal langdurig arbeidsongeschikten naar ziektegroep (= volgens ziektegroep en burn-out/depressie)

Een andere belangrijke sociodemografische factor is de verdere toename van het aantal langdurig arbeidsongeschikten met een psychische stoornis of een musculoskeletale aandoening. Onderstaande Tabel 7 geeft de toestand van het aantal personen in invaliditeit weer voor de periode 2018-2024, opgesplitst naar ziektegroep. Er wordt een onderscheid gemaakt naar de 6 voornaamste ziektegroepen, die het hoogste aandeel vertegenwoordigen in totaal:

  • ZG 2: gezwellen
  • ZG 5: psychische stoornissen
  • ZG 6, 7 en 8: ziekten van het zenuwstelsel en de zintuigen
  • ZG 9: ziekten van het hartvaatstelsel
  • ZG 13: ziekten van het bewegingsstelsel en het bindweefsel
  • ZG 19: ongevalletsels en vergiftigingen

De ziektegroepen 6,7 en 8 worden hierbij gegroepeerd onder de categorie ‘ziekten van het zenuwstelsel en de zintuigen’. De overige ziektegroepen worden gegroepeerd in een categorie ‘andere’. Uit Tabel 7 blijkt dat de psychische stoornissen (ziektegroep 5) en de ziekten van het bewegingsstelsel en het bindweefsel (ziektegroep 13) tussen 2018 en 2024 het sterkst zijn gestegen. Dit met respectievelijk 54.657 en 37.545 personen in invaliditeit, oftewel een totaal aandeel van 48,03% en 32,99% in van de totale toename tussen 2018 en 2024. Bovendien vertegenwoordigen deze twee ziektegroepen op 31 december 2024 de grootste groep personen in invaliditeit met 38,84% (ZG5) en 31,50% (ZG13). 

Tabel 7 Evolutie aantal invaliden - per ziektegroep

Zoals uit voorgaande tabellen blijkt, vormen de psychische stoornissen (ZG5) en de ziekten van het bewegingsstelsel en het bindweefsel (ZG13) belangrijke uitdagingen. Wat betreft de ziektegroep “psychische stoornissen” blijkt duidelijk uit een meer gedetailleerde analyse in Tabel 8 naar de twee voornaamste diagnoses van deze ziektegroep (depressie en burn-out) dat het aandeel van de gerechtigden met een burn-out of depressie in het totaal van het aantal gerechtigden met een psychische stoornis over de vastgestelde periode ook aanzienlijk is toegenomen: waar dit percentage in 2018 62,98% bedroeg, is het aandeel in 2024 al gegroeid tot 70,03%. Meer dan een kwart van de gerechtigden in invaliditeit op 31 december 2024 lijdt aan een burn-out of depressie (27,20%), een toename met 4,38% ten opzichte van de situatie op 31 december 2018 (22,82%).

Tabel 8 Evolutie aantal personen in invaliditeit voor depressie of burn-out

Tabel 9 geeft de evolutie van de invaliditeitsgraad weer voor de periode 2018-2024. De cijfers worden verder opgesplitst naar ziektegroep. De invaliditeitsgraad voor gerechtigden met een psychische stoornis neemt over de periode 2018-2024 sterker toe dan voor gerechtigden die lijden aan een ziekte van het bewegingsstelsel en het bindweefsel (respectievelijk +1,04% en +0,68%).

Tabel 9 Evolutie invaliditeitsgraad - per ziektegroep

 

Contacten

Directie Financiën en Statistiek - TNW/ReAT

E-mail: TNW-ReAT@riziv-inami.fgov.be