Wat verandert er vanaf 1 september 2017?
Tot 31 augustus 2017 moet u bij aanrekening van een prothese op een getuigschrift voor verstrekte hulp (GVH) een bijlage 56 toevoegen. Die moet de datums vermelden van de 4 fasen in de loop van minstens 3 verschillende zittingen waarin de prothese werd geplaatst.
Vanaf 1 september 2017 wordt bijlage 56 afgeschaft. De faseregeling blijft wel in de nomenclatuur staan; voortaan moet u pseudocodenummers gebruiken om de prothese aan te rekenen.
Hoe moet u een tandprothese aanrekenen vanaf 1 september 2017?
Het nomenclatuurcodenummer van de prothese moet:
worden aangerekend op het GVH of via eFact, op de datum waarop de prothese is geplaatst
vermeld zijn samen met de pseudocodenummers die ook de data van de verschillende fasen vermelden.
Het gaat om de volgende pseudocodenummers:
389675 (ambulant) - 389686 (gehopitaliseerd) voor de standaardafdruk
389690-389701 voor de individuele afdruk
389712-389723 voor de beetrelatiebepaling
389734-389745 bij de pas.
Voorbeeld:
U rekent een volledige onderprothese aan een ambulante patiënt. U vermeldt op het GVH dan de volgende pseudocodenummers:
389675 op datum van 5.10.2017
389690 op datum van 20.10.2017
389712 op datum van 10.11.2017
389734 op datum van 29.11.2017
U vermeldt het nomenclatuurcodenummer van de prothese 306935 op datum van 15.12.2017.
Hoe moet u twee tandprothesen aanrekenen die u op dezelfde dag plaatst?
In geval van aanrekening op een GVH en beide tandprothesen dezelfde fasen doorlopen hebben op dezelfde data, volstaat het attesteren van één reeks pseudocodenummers, aangevuld door de nomenclatuurcodenummers van de tandprothesen. In alle andere situaties moet voor elke tandprothese een aparte reeks pseudocodenummers geattesteerd worden.
Hoe moet u een tandprothese aanrekenen in geval van overlijden van de patiënt?
Bij overlijden van de patiënt tijdens de confectieperiode moet u specifieke pseudocodenummers gebruiken.
Vermeld op het GVH de specifieke pseudocodenummers voor de fasen die doorlopen zijn, aangevuld met het nomenclatuurcodenummer van de prothese met de datum van de laatste doorlopen fase.
Het gaat om de volgende pseudocodenummers:
389756-389760 voor de standaardafdruk
389771-389782 voor de individuele afdruk
389793-389804 voor de beetrelatiebepaling
389815-389826 bij de pas.
Bij overlijden van de patiënt na de pas maar vóór de plaatsing en controle, worden de pseudocodenummers gevolgd door het pseudocodenummer 389830-389841. Dit pseudocodenummer 389830-389841 en het nomenclatuurcodenummer van de prothese rekent u beide aan met de datum van de fase van de pas.
Als de rechthebbende voldoet aan de voorwaarden van de verzekering voor een tandprothese, maar overlijdt tijdens de confectieperiode van zijn prothese, dan vermindert de verzekeringstegemoetkoming tot:
25 % als de standaardafdrukken en de individuele afdrukken al genomen werden en de beetwallen gerealiseerd
50 % als bovendien de beetrelatiebepaling gebeurde en de prothese in pas is
75 % na de pas, maar vóór de plaatsing en controle.
Voorbeeld:
U rekent een volledige onderprothese aan. Als de patiënt overlijdt na de pas, maar vóór de plaatsing en controle, dan vermeldt u op het GVH de volgende pseudocodenummers:
389756 op datum van 5.10.2017
389771 op datum van 20.10.2017
389793 op datum van 10.11.2017
389815 op datum van 29.11.2017
389830 op datum van 29.11.2017
U vermeldt het nomenclatuurcodenummer van de prothese 306935 op datum van 29.11.2017 = tarief tegen 75 %.
Vanaf wanneer moet u de pseudocodenummers aanrekenen?
U moet de pseudocodenummers gebruiken voor de prothesen die vanaf 1 september 2017 geplaatst zijn. Als de fasen vóór 1 september zijn doorlopen, maar de prothese na die datum wordt geattesteerd, moet u bijgevolg de pseudocodenummers gebruiken.